TonAlbers.nl

Politieke Correctheid, Atheïsme en BS

Ken je jezelf wel echt?

Ik ben bijna 60 jaar, maar om nou te beweren dat ik mezelf echt ken, is niet helemaal waar.

Tja, ik herken mezelf in de spiegel, ik weet ongeveer hoe mijn stem klinkt en ik herken die dingen die de hele dag voor mijn ogen bewegen.

Ooit heb ik eens gelezen dat ons innerlijk uit drie delen bestaat. Hoe we graag zouden willen zijn, hoe we onszelf zien en hoe anderen ons zien.

Hoe verder deze 3 uit elkaar liggen, des te meer iemand wordt gezien als een nagemaakte en zal daarom ook niet zo serieus worden genomen door de omgeving. Een heel goed voorbeeld is het personage David Brent uit de Engelse serie ‘The Office’. Daar liggen die drie delen zo ver uit elkaar dat het komisch en regelmatig genant wordt. Dat hebben de schrijvers goed gezien.

Hoe we graag zouden willen zijn, hoe we onszelf zien en hoe anderen ons zien. Hoe brengen we deze 3 zo dicht mogelijk bij elkaar? Hoe krijgen we het voor elkaar om zo dicht mogelijk bij onszelf te blijven? Hoe krijgen we het voor elkaar om als een ‘naturel’ persoon te worden gezien?

Tandenstokje

Mijn vrouw komt uit de Dominicaanse Republiek. Als ze een tandenstoker nodig heeft, gebruikt ze het woord ‘tandenstokje’. Dat klinkt toch wel logisch.

Smit, Dalmeijer en Smit

Een man zat op zijn hurken aan de oever van de rivier, op de kasseien en zelfs in het donker zag ik dat hij massief was. Om hem heen draaide een lapjeskat, staart hoog en kopjesgevend. Het beest bedelde net zo lang totdat de man het weer wat toestopte. Toen hij me zag, kwam hij steunend overeind en veegde zijn handen aan elkaar af en gaf me een stevige hand, zoals het hoort.

‘Ha die Nol. Als een jonge god.’
‘Ha jongen, de ouderdom, hè. Hoe gaat het?’
‘Met mij gaat het uitstinkend. Wat ben je vroeg?’
‘Ja, weet je nog, vorige week … dat tiefusmarokkaantje?’

Vijftig jaar, een meter vijfentachtig, honderd en tien kilo, een ronde kop als een buldog, grijs gemillimeterd haar en grijze druipsnor. Sterk als een os, portier in de Gaius, discotheek langs de oever van de Nieuwe Maas. Hij droeg een zwart kostuum, een zwarte kol en werkschoenen met stalen neuzen.We stonden aan de kade en keken naar het Noordereiland. De lichtjes van de straatlantarens, en van de huiskamers en slaapkamers en keukens aan de overkant weerspiegelden een miljoen keer in het zwarte water van de brede rivier.

Vorige week had een Marokkaan zijn taserapparaat naar binnengesmokkeld en tijdens een ruzie gebruikt. Nol had de jongen naar buiten geschopt en bewusteloos geslagen. Zijn vriendjes hadden hem later weggedragen. Een gebeurtenis, zoals vaker voorkwam. Later had Nol toegegeven dat hij zich wel een beetje schaamde. De jongen kon niet vechten en hij wel. Dat had hem een rotgevoel gegeven. Het was een ongelijke strijd tussen dat frêle Marokkaantje en die massieve berg van een man, die het kon opnemen tegen iedereen.

Nol Dalmeijer had geen problemen met ruziezoekers en ruzie, daar was ie tenslotte portier voor. Het was zijn werk om dat op te lossen. Het liefst goedschiks, met een praatje en een schouderklop, maar kwaadschiks kon ook. In dit geval was Nols woede was gewekt omdat die jongen een wapen mee naar binnen had genomen, verborgen gehouden voor detector en fouillering. Wie zoiets flikte, kwam zijn beroepseer te na en verdiende straf.

Op een maandagavond was de discotheek de vaste hangout voor Rijnmonds ergste criminelen. Maar hoe gevaarlijk ze ook waren, ze gaven allemaal voordat ze binnenliepen hun pistool af. Nol stierf liever dan iemand met een wapen binnen te laten. Dat was algemeen bekend. De kast in de hal zou over een paar uurtjes volgestouwd liggen met allerlei soorten vuurwapens.

‘Oja, die lul met zijn taser. Wat is er? Komt ie vanavond verhaal halen?’
‘Nee, Johnnie belde me op en wilde me effe spreken. Over wat er vorige week gebeurd is.’ ‘Welke John bedoel je? D’r lopen ‘r nogal wat rond, hier.’
Het antwoord was kort, maar de toon was duidelijk.
‘Smit.’

John Smit. Legendarisch Rotterdams onderwereldfiguur. Had nog gebokst om de Golden Gloves in Amerika. Was een uitstekend kickbokser, maar eindigde als cokejunk met een doodswens. Zo gek als een deur en totaal onberekenbaar. In zijn slechte bui had hij een houding alsof hij ieder moment tot de aanval kon overgaan. Gebalde vuisten, zijn schouders opgetrokken, toegeknepen ogen. Een uurtje later totaal ontspannen, grappend en charmant. Er was geen peil op te trekken.

Ik werkte jaren daarvoor als croupier in een casino in Roosendaal. Het casino was opgezet door Henk Smol, een Rotterdamse gokbaas. Het was een groot speelhol dat dag en nacht open was, met acht blackjacktafels en acht Amerikaanse roulettetafels, de onvermijdelijke boule neuf en een berg gokmachines. Het drinken was er gratis, evenals de broodjes en iedere dag kregen de gasten een gratis avondmaal geserveerd. Een groot deel van de ruimte was ingericht als restaurant. Er werden busreizen georganiseerd om de tent vol te krijgen, en zelfs vanuit België kwamen de gokkers hun geld brengen.

John Smit werd aangenomen als lijfwacht van Smol, maar in de praktijk kreeg John betaald om de business van Henk te beschermen met zijn reputatie. Daarom hing John nogal veel rond in het casino en op andere plaatsen waar zijn werkgever verscheen. John was de vrijer van de dochter van Henk, en tegelijkertijd neukte hij Henk’s vriendin Marga. Henk kwam als laatste achter de affaire van zijn vriendin en zijn lijfwacht, zoals dat vaak gaat in dat soort situaties.

In het casino maakte John veel indruk op mij. Hij was altijd piekfijn gekleed. De ene dag in een trainingspak, met de duurste Nikes. De volgende dag liep ie in een maatkostuum. Hij gaf veel geld uit aan kleding en horloges. Hij liep zelfs rond met een mobiele telefoon, de eerste die ik ooit zag. Het was een gevaarte van drie kilogram. De hoorn was verbonden via een draadsnoer aan de batterij, die ongeveer de helft van een autoaccu mat.

Voordat de samenwerking tussen Henk en John eindigde, kreeg ik op een rustige nacht te horen dat er iemand van het personeel vroeg kon stoppen met werken. Het was om één uur ‘s nachts, en ik had de vorige dag de trein genomen. Ik wilde naar Rotterdam, maar dan moest ik wel vervoer hebben. John zat op de grote sofa, gereserveerd voor de pitbosses, zaalchefs, bedrijfsleiders en eigenaar van de zaak. Hij leek me in normale doen. Een ongure Oost-Europeaan met een spierwitte huid zat onderuitgezakt naast hem.

‘Hé John, rij jij toevallig zometeen naar Rotterdam?’
‘Ja, zorg maar dat je over tien minuten klaar bent.’
Zo, nu dat geregeld was, kon ik nog even snel een jointje roken voor vertrek.
We reden slippend de A17 op. John wist het BMW-gaspedaal wel te vinden.

Ik had in het casino gehoord dat de lelijkerd een Joegoslaaf was, en vanochtend was vrijgelaten na vijf jaar gevangenisstraf. Waarvoor? Niemand die het me kon vertellen. Hij zat in de passagiersstoel. Ik hing op de achterbank en keek het donker in. Lichtjes werden strepen. Standdaardbuiten flitste wel erg snel voorbij. Ik kwam overeind en keek over John’s schouder op het dashboard. We reden 230 km per uur.

‘Hoe snel gaat die auto, John?’
‘Zijn top is 255.’
‘En we rijden maar 230,’ zei ik plagerig.
John draaide zich om en ik zag de Joego verstijven. John keek me boos aan en ik glimlachte en gaf ‘m een knipoog.
‘De motor is nog koud,’ zei hij en concentreerde zich weer op de weg.
‘Heb je trek in een blowtje?’ bood ik aan.
Ik was net klaar met mijn filtertje, en wilde de Rode Libanon warm maken en verdelen over mijn Camel-tabak, toen de Joego wat zei. Ik verstond het niet, maar het klonk dringend. Hij zei het nog eens, luider nu en ik keek op. Hij hield zijn rechterhand aan de steun boven het raam, en zijn vingers van zijn linkerhand maakten mooie kuiltjes in de passagiersstoel. 

“John … Johnny, de bocht … dalijk … kijk uit.”

De A17 ging over in de A16 met een mooie, scherpe bocht naar links.
Ik zei niets. Ik hoopte dat John nog lang niet dood wilde, en zeker niet zijn ondergang wilde vinden in een stom auto-ongeluk. Ik had me voorgenomen geen kik te geven en niet over zijn rijstijl te praten. Dat zou zwak van me zijn. We doken de bocht in met 140 kilometer per uur. Ik voelde de achterbanden hun grip op de weg verliezen. John stuurde tegen en gaf gas bij. De achterkant van de auto gleed in de richting van de buitenkant van de bocht, en zo kwamen we ook de bocht uit. Hij corrigeerde met wat stuurwerk en voordat ik het wist vlogen we over de Moerdijkbrug. John had de bocht genomen zoals hij leefde. Ik keek naar de Joego en die zat gespannen als een veer met een strak gezicht het donker in te staren.

Bij Zwijndrecht stak ik de brand in mijn jointje. Ik gaf ‘m door, maar de Joego wilde niet. John rookte gulzig, haalde diep in en wachtte lang met uitblazen, zoals je een goede joint moet roken. Je moet de werkzame stoffen de kans geven om vanuit je longen in je bloed opgenomen te worden. Zo reden we door de nacht. Ik was inmiddels begonnen aan een nieuwe joint en zat te wachten totdat ik mijn stickie terugkreeg, de Joego had zich niet verroerd en ik betwijfelde toen of hij zijn gespannen handen zonder wrikken zou loskrijgen en John zat onderuitgezakt met het stuur losjes in zijn linkerhand en in zijn rechter mijn joint … en de teller op 255 kilometer per uur.

John zette me af op het Noordplein. Ik gaf hem mijn nieuwgedraaide joint en zei: ‘Bedankt voor de lift. Hier ga je als een blok van slapen, John. Ik heb ‘m extra sterk gemaakt.’

Lachend nam hij ‘m aan.
‘Dat zal wel helpen. Bedankt.’
We namen afscheid. Ik moest bij het Zuidplein zijn. Ik kon een taxi nemen, maar een wandelingetje door het centrum stond me ook wel aan. Kon ik mooi nog wat nachtzaken aflopen. Een paar uur later belandde ik in de Fullmoon op de ’s Gravendijkwal. Rustige, ritmische funk met een vette bas. Het was er gezellig druk. Ik liep langs John.

‘Hee John, ik dacht dat jij wel zou slapen?’ grapte ik spontaan.
Ik zag aan de woeste blik in zijn ogen dat het foute boel was. Te veel coke. ‘Dat gaat jou toch geen kanker aan?’ zei hij dreigend.
Hij nam een houding aan om makkelijk naar me uit te halen.
‘Ik bedoelde er niets mee. Ik maakte een grapje.’
‘Zal ik je kankerkop er eens afslaan?’
‘Nou, liever niet.’
‘Tieft maar uit mijn buurt!’
Hij duwde me weg. Ik ging. Wat kon ik anders?

‘Wat heeft John Smit nou met dat kereltje te maken?’ vroeg ik aan Nol.
‘Ik denk dat ie dealt voor John.’
‘Nou Nol, dan weet je in ieder geval dat het over geld gaat. Hoe laat zou hij langskomen?’ ‘Om een uur of half elf.’
Nol en ik stonden in de hal. Nol was niet zo spraakzaam. De conversatie kwam grotendeels voor mijn rekening. Langzaam reed er een grijze Mercedes coupé voorbij de zaak. We liepen naar buiten. John stopte twintig meter verderop en stapte uit. Hij leunde tegen zijn auto, met zijn rug naar het water. Daar kwam het eventuele gevaar niet vandaan. Nol haalde diep adem, liet zijn hand langs zijn druipsnor glijden en liep naar John. Ik zag ze handen schudden. Ik liep weer de hal in en dronk mijn glas leeg. Even later kwam Nol ook weer binnen.

‘Dat ging snel.’
‘Ja, ik zei het toch. Hij doet klussies voor Johnnie. Hij kwam vragen of die Marokkaan weer binnen mocht,’ zei Nol smalend.
‘En?’
‘Eerst zei ik nee, maar later hebben we afgesproken dat ie er over twee maanden weer in mag.’
Ik begon te lachen.
‘Dus over twee weken loopt ie hier weer rond?’
Nol lachte iets te hard mee.
‘Weet je wat het mooiste is? Hij komt zometeen effe zijn excuses aanbieden aan me!’

‘Tsss…sla je iemand bewusteloos, en komt ie later zeggen dat het hem spijt dat ie met zijn hoofd tegen je vuist is aangelopen.’
De bedrijfsleider stak haar hoofd om de hoek. Waarom werd er in de hal zo hard gelachen?

Later die avond. Het was de stilte voor de storm. Pas na twaalven zou de zaak vol gaan lopen. Leon en ik zaten aan de waterkant. Het was eb in Hoek van Holland, het water stond meters onder de kade. Leon was de zoon van Nol, en ze bestierden samen de deur.

‘Waarom kwam je pas om elf uur? Had je wat te doen?’ vroeg ik.
‘Nee hoor. Mijn pa zei dat ie me het eerste uur niet nodig zou hebben. Kon ik mooi nog even bij een vriendinnetje langsgaan.’
Die Nol. Hij wilde zijn zoon niet in de buurt hebben tijdens dat gesprekje met John.
‘Dus jij bent nu leeg en ontspannen?’
‘Ja, maar niet te,’ glimlachte Leon.
Hij keek naar de donkere hemel, dun bezaaid met sterren.
‘Geloof jij dat daar iets is?’ vroeg hij.
‘Als je een soort van God bedoelt, dan is het antwoord nee. Je bent dood, je word verwekt en geboren, je leeft en je sterft en daarna ben je weer dood. Dat is alles.’
‘Denk je niet dat we met een reden hier zijn dan?’
‘Nee Leon, er is niets tussen hemel en aarde, er is ook geen reden dat we leven, geen bedoeling. Geniet er maar van.’
Hij keek weer omhoog naar die paar sterren die zo sterk waren dat ze de lichtvervuiling trotseerden.
‘En leven in het heelal?’

Ik keek naar zijn profiel, dat zich aftekende tegen de rode pylonen van de Willemsbrug. Er zat nog veel jongen in Leon en we zagen beweging op het water.

‘Kijk nou!’ lachte hij verbaasd.

Razendsnel voer er een wedstrijdroeiboot voorbij. Het leek wel alsof hij zweefde over de rustige rivier. We hoorden enkel de spanen die met regelmatige bewegingen contact maakten met het water. Vier roeiers en een stuurman. Het mannetje zag ons en stak zijn hand op. We zwaaiden terug en we keken het vaartuig na.

‘Dat ventje achterop kun je wel hebben, toch?’ vroeg ik.
‘Wel drie van die … of één grote.
‘Leven in het heelal?’ hervatte ik.
‘Kijk, wij draaien om de zon, samen met nog een paar planeten. Onze zon maakt deel uit van een sterrenstelsel, de Melkweg. Wel eens van gehoord? Okee. In die Melkweg bevinden zich ongeveer honderd miljard zonnen. Als je het snel zegt lijkt het niet veel. Nou, in het hele heelal zweven ongeveer honderd miljard sterrenstelsels, die dus allemaal ongeveer honderd miljard sterren hebben.“

Leon keek me ongelovig aan.
‘Echt waar?’
‘Ik zweer het. Het lijkt me sterk dat er om al die zonnen niet één planeetje draait dat net als wij een vorm van leven heeft. Of daar ook intelligent leven bij zit, dat weet ik niet. Maar als je vanavond in de Gaius rondkijkt, dan sterft het van het leven. Mannen. Vrouwen.’ ‘Hoeren,’ vulde hij aan.
‘Muizen.’
‘Ik ken nog wel een paar ratten.’
‘Schimmelinfecties,’ deed ik origineel.
‘Daar zit weinig intelligentie bij, nietwaar?’
‘Buiten het deurpersoneel dan, hè.’
We lachten. Ik vertel graag en hij toonde zich een aandachtig luisteraar. Ik wilde hem nog iets wonderlijks vertellen.


‘Ik zei toch net dat ik niet in een leven na de dood geloof? Ik zal je vertellen waarom. Hoe lang leven we ongeveer … een jaar of tachtig? Nu ga ik het over grote getallen hebben. De zon leeft ongeveer tien miljard jaar en we zitten nu op de helft. Over vijf miljard jaar dooft de zon. Er blijft niets van over, anders dan een paar grote rotsblokken. Maar de zon heeft dan enorm veel energie de ruimte ingeslingerd, dat is belangrijk om even te onthouden.”

Ik moest dit idee zo goed mogelijk proberen te verwoorden.
‘Als je hier in de zomer een paar uur in de zon ligt te bakken, dan verbrand je je huid door de kracht van de zon. Nu vangt je huid maar een heel klein beetje van de energie die de zon
in die paar uurtjes heeft uitgestraald. Als de zon net zo groot is als die auto die nu over de brug rijdt, dan is de aarde net zo groot als dit kinderkopje … en dan is jouw lichaam een enorm klein zandkorreltje op dit steentje. Volg je het nog een beetje?’
Leon knikte nadenkend.
‘Okee, nu moet je je niet focussen op de hoeveelheid energie die we hier op aarde opvangen, maar je moet je eens voorstellen hoeveel warmte de zon aan het heelal afgeeft. Naar alle kanten, iedere seconde, ieder uur, ieder jaar!’
We keken naar de auto’s die over de brug reden.
‘Maar die ruimte wordt daar niet warmer van … al die energie gaat voor altijd verloren. Die warmte wordt nooit meer opnieuw gebruikt, die is voor altijd weg. Als nu onze zon al zijn brandstof heeft verbruikt over vijf miljard jaar, dan komt daar niet een andere zon voor terug. Alles wat er over blijft zijn een een paar koude rotsblokken die zweven in het heelal.’

Het spiegelende water aan onze voeten gaf me een rustgevend gevoel. Het klotste zachtjes tegen de kademuur.

‘Hier op aarde bestaat het leven omdat er een kringloop is,’ vervolgde ik.
‘Simpel gezegd, de leeuw schijt, het gras gebruikt die shit als mest, en de antilope eet het gras, en wordt opgegeten door de leeuw en weer uitgepoept.’
‘The circle of life,’ wist Leon. Elton John was populair in die dagen.
‘Wat ik je eerder vertelde over die honderd miljard sterrenstelsels, met ieder honderd miljard sterren? Nou, die doven ook allemaal een keer. Misschien niet over vijf miljard jaar, maar misschien over tweehonderd miljard jaar dooft de laatste ster. In het heelal is geen sprake van een kringloop op de lange termijn. Er is alleen maar sprake van energieverlies, zonder dat het hergebruikt of aangevuld wordt. En dan? Dan is het gebeurd. Dan is er niets meer over. Één heel groot, donker en koud heelal. En als je nou goed nadenkt over al die miljarden jaren, waar staan wij dan met ons tachtigjarig leven? Dan is toch niets meer belangrijk?’
‘Ja, als je zo denkt, dan kan je je toch maar beter voor de trein gooien?’
‘Nou, laten we dat maar gaan doen dan,’ grapte ik. ‘Ik kan me goed voorstellen dat je dat zegt. Het dwingt het je wel om heel goed na te denken over wat belangrijk is in je leven, nietwaar? Als wij dood gaan, en het heelal gaat dood, dan is er ook geen leven in de eeuwigheid. Zo ben ik er achter gekomen dat godsdienst niets voor mij is.’
We hoorden wat, we keken om en daar stond Nol een appeltje te eten.
‘Waar gaat het over?’
‘Hij vertelde net wat over de sterren, pa. Als je dat hoort, dan ga je toch wel even nadenken.’ ‘De enige ster waar ik over nadenk is de bruine ster van een lekkere hoer, net voordat ik ‘m erin ram.’
Hij maakte wat neukbewegingen en nam nog een hap.

Leon en ik keken elkaar glimlachend aan.
‘Je moet die oldtimer een beetje opvoeden, Leon, anders wordt hij zo’n oude vieze man.’

‘En jij moet hem geen dingen leren waar die niks aan heeft,’ zei Nol, gooide het klokhuis in het water, streek langs zijn grijze snor, draaide zich om en liep naar de ingang.

We hoorden gelach en geschreeuw. Er kwam een groepje aangelopen, vier mannen en een meisje. Zij werkte achter de bar op de andere avonden, ze kwam uit Brabant en ze was lekker.

‘Ik ga maar eens aan het werk,’ zei Leon.

Ik zag Nol het lekkertje tegen zich aan trekken als een soort van vriendschappelijke ontmoeting en Leon gaf de mannen een consumptiekaart voordat ze via de detectiepoort de discotheek binnengingen.

Het was nu halverwege de nacht. Ik stond even in het verfrissende buiten, en de housemuziek klonk hier bijna net zo hard als binnen.

‘All night long … I wanna fuck you … I wanna fuck you … I wanna fuck you in the ass,’ zongen The Outthere Brothers. Pornomuziek.
Ik glimlachte bij de gedachte dat het grootste deel van de bezoekers binnen, zowel man als vrouw, de tekst nu hardop meezong. De Gaius was afgeladen. Hoeren, barpersoneel van andere zaken, onderwereld. Wannabe’s, hadbeens, goingtobe’s.

Ouwe Nees Pors had ik binnen zien lopen. De man had een geweldige reputatie als vechtersbaas en jongen van de vlakte. Hij was aan de coke geraakt en was er weinig meer over van de eens zo gevreesde man. Hij was bijna zestig, en wat doe je dan nog in een discotheek?

Ook Belgische Marc had ik gespot. Hij was de leider van wat later bekend zou worden als de Bende van de Milliardair, een beruchte sexclub op de Henegouwerlaan. Zoals gewoonlijk werd hij vergezeld door twee bloedmooie hoeren.

De halve onderwereld kocht zijn auto’s in Nieuwerkerk aan de IJssel, bij Van Vliet Trucks. Sjaak van Vliet kwam voorgereden in zijn exclusieve Mercedes. Een zeer verzorgde man, piekfijn gesoigneerd. De grammofoonplaat was vergezeld van een aantrekkelijke blonde vrouw, en een mooie jongeman van het zuidelijke type.

Jan Oosterbaan maakte een praatje met Nol. Hij had zijn halve leven in de gevangenis doorgebracht en was net weer vrij na een mislukte gewapende overval in Duitsland. Een fanatieke kickbokser die tot ver na zijn veertigste de ring in stapte.

Siem Wulfse kwam aangereden. Siem was ooit de sterkste man van Nederland geweest. Hij had de stuurbekrachtiging van zijn BMW onklaar gemaakt en er een klein sportstuur in gemonteerd. In de sportschool hoefde hij zijn armen nauwelijks meer te trainen, had hij me ooit toevertrouwd.

Peter Smit was er ook. Een lange jongen met een karakteristieke en doorleefde kop. Hij liep mank, maar het fijne wist ik er niet van. Iemand vertelde me dat hij bij een gevecht onder een auto was terechtgekomen, maar iedereen vertelde me dat hij de grootste vechter was die Nederland ooit gehad had, op ouwe Bep na. Heroïsche gevechten geleverd in verre oorden. In Thailand had hij het halve Thaise kickbokskorps invalide geslagen, zo gingen de verhalen.

Nol zei: ‘Als ik in een gevecht raak, en ik mag iemand uitzoeken om me te helpen kies ik van alle figuren hier, Peter Smit.’

Op mij kwam Peter over als een tragische figuur, maar niet op de manier om medelijden mee te hebben. Als jongeman had hij de hele wereld veroverd, en nu was hij een kreupele. Het been dat zoveel pijn veroorzaakt had, kon hij nu alleen nog maar gebruiken om op te steunen. Dat doet wel wat met je. Nadat hij aan me gewend was, en zag dat Nol me normaal behandelde, begroette hij me altijd heel enthousiast. Zijn gezicht brak open als hij me zag, hij bracht zijn rechterhand naar zijn hart en hij omhelsde me.

Ik heb niet zoveel op met de moderne begroetingsrituelen. Aan mijn ogen, mijn mond en mijn rechterhand heb ik genoeg. Met mijn ogen zoek ik contact, ik glimlach en ik geef een stevige hand. Er zijn tientallen manieren om een hand te geven. Uit zo’n begroeting kun je veel over het karakter en bedoelingen van de ander afleiden. Met je vuisten tegen elkaar of op elkaar slaan, je hand naar je hart brengen en meer van die gebaren leiden af van de ware bedoeling. En als je tijdens een begroeting de ander in je persoonlijke ruimte laat komen, ben je hem kwijt. Omhelzingen zijn een crime voor mij.

Ik had echter nog nooit een gesprek met Peter Smit gevoerd. We kwamen niet verder dan de begroeting en soms wat non-verbale communicatie, wat niet zo verwonderlijk is als je elkaar enkel tegenkomt in discotheken.

Nol kwam naast me staan.
‘Hoe is het binnen?’ vroeg ik.
‘Ik krijg wat klachten over die Brabanders.’
‘Brabanders?’
‘Ja, dat groepje dat ons barsletje heeft meegenomen.’
‘O, die jongens die achterin staan, bij de bar. Ze zijn wel wat uitgelaten, maar niet echt vervelend, toch?’

Hij keek me serieus aan.
‘De sfeer voelt niet goed.’

Voordat ik kon antwoorden kwam Jantje van het kamp naar buiten gestormd.

‘Nol, ik ga er dalijk eentje op zijn bek timmeren. Ik val aan, hoor.’ Er zat een restje wit poeder onder zijn neusgaten.

Nol keerde zich naar hem en blies zich wat op en plantte zijn voeten stevig op de grond. Hij intimideerde en dat hielp gewoonlijk.

‘Jij timmert niks in mijn zaak, Jan.’
‘Maar ze zijn zo irri … ze hebben zo’n grote muil.’
‘Rustig maar, ik ga zo wel even met ze praten.’
Hij liep achter Jan de muziek in en ik stak de brand in een voorgedraaide. Ik stond te genieten van de zachte marijuanasmaak in mijn mond, het uitzicht en de harde muziek. Plotseling zag ik drie figuren de uitgang van de Gaius uitrennen. Ze keerden zich om, namen een bokshouding aan naar de deur en begonnen te springen alsof ze klappen ontweken. Ik herinner me dat ik verbaasd naar mijn jointje keek. Die kon er ook niets aan doen. Dat surrealistische tafereel gebeurde echt. Ik bekeek het en liep er langzaam naartoe. Er was gestommel en geschreeuw in het halletje. Ik hoorde Nol roepen.

‘Clinchen, Peter … clinchen!’

Dat praatje van Nol was dus op vechten uitgelopen.
Één van de springers kwam in zijn bokshouding op me af. Alle kwetsbare plekken liet hij ongedekt.

‘Ben jij een Brabander?’
‘Ben je dronken, kankergek?’ vroeg ik op mijn Rotterdamst.
Dat antwoord had hij niet verwacht. Hij draaide zich weer naar deur.
Nol kwam moeizaam naar buiten. Hij had zijn arm om het hoofd van een flinke vent. Ik zag dat het een hele flinke vent was. Peter hing achter de twee, ging in de clinch en werkte met zijn knieën. De man richtte zich op. Hij gooide Nol op de grond alsof die niets woog. Peter had zo meer ruimte. Hij ging slaan. Peter gooide er combinaties uit, sneller dan ik ooit gezien had. Geen wonder dat ze hem “The Hurricane” hadden genoemd en ik begreep de verhalen nu beter en ik vond het jammer dat ik hem nooit in topvorm had kunnen bewonderen. De Brabander verdedigde zich goed. Ik zag hem door zijn dekking heen kijken. Hij was een geoefend bokser. Nol sprong er met een brul weer in.

De drie meelopers zagen hun kans. Ze begonnen de Brabander te schoppen waar ze konden. Nol en Peter namen afstand. De Brabander vluchtte tussen twee auto’s en maakte zich klein. Hij ving daar wat ongevaarlijke klappen en schoppen op. Een slimme vechter.

‘Okee, het is genoeg. Nokken, zeg ik!’

Peter duwde de drie helden weg. Hij liep naar de figuur op de grond en stak zijn hand uit. Na een kleine aarzeling liet die zich overeind trekken. Hij had een bloedlip en zijn shirt was gescheurd. Nol kwam erbij en wees naar de kant van de garage.

‘Die kant moet je op.’

Inmiddels was de zaak leeggestroomd en stonden er zeker vijftig mensen op de kade. Nol pikte de andere Brabanders eruit, voordat die door de menigte zouden worden aangevallen.

‘Jullie gaan met hem mee, die kant op.’

Één van de Brabantse jongens kreeg een schop onder zijn kont van een omstander. Die kreeg vervolgens een duw van Peter.

‘Laat ze met rust.’

Het groepje liep ongehinderd in de richting van de garage. Het meisje zouden we hier niet meer achter de bar zien. Leon begon iedereen weer naar binnen te begeleiden. Die had al gezien dat alles goed was. Op Leon kon je rekenen. Hij zag het, zoals een goede barkeeper naar gebruikte asbakken speurt en tegelijk vuile glazen zoekt.

Nol haalde met een doekje het bloed van zijn oog. Peter keek ernaar. Die had niets. ‘Dat oog zit morgen potdicht, Nol,’ zei ik.
Hij keek me aan met zijn goede oog.

‘Zal je mevrouw Dalmeijer morgen horen,’ zei ik lachend tegen Peter.

Dat vooruitzicht stond Nol wel aan. De vijftigjarige vechtersbaas met zijn blauwe oog verheugde zich al op de reacties.
Peter begon ook te lachen.

‘Als je één van die kleintjes had genomen, dan had je nu geen dichtgeslagen oog gehad, uitslover.’

‘Dat deed ik voor jou, hoor. Jij kon wel wat beweging gebruiken.’

Hij sloeg Peter op zijn beginnende buikje.

‘Nou Nol, als jij die jongen in je eentje naar buiten had moeten krijgen, dan had je het heel wat zwaarder gehad.’
‘Dat was me niet gelukt,’ zei Nol eerlijk tegen mij. ‘Dat was een hele sterke gozer.’
‘En een goeie vechter ook. Een bokser denk ik,’ merkte Peter op.

‘Wie sloeg er eigenlijk als eerste?’ vroeg ik.

Nol haalde quasi beschaamd zijn hand door zijn snor. Peter en ik lachten. Zo stonden we daar, terwijl de laatste klanten naar binnen stroomden.

Leon kwam erbij staan. We hoorden geschreeuw. Verderop, vanuit de ingang van de garage stond een Brabander naar ons te tieren.

‘Pff, hier heb ik geen zin in, hoor,’ zei Nol.

‘Ga je mee?’ vroeg Leon met lichtjes in zijn ogen aan mij. Leon had vaak pretogen. Hij was een aardige jongen. Terwijl Leon en ik in de richting van de garage liepen, gingen Nol en Peter de Gaius weer in. Iemand moest tenslotte bij de deur zijn hand ophouden. We kwamen bij de schreeuwende figuur.

‘Het is toch zeker niet normaal!’

Het Brabantse accent was duidelijk te herkennen. Hij deed een stap in onze richting en spreidde zijn armen, zoals een eend zijn vleugels. Leon haalde uit voor een uppercut en raakte hem precies op zijn kin. Het was een mooie beweging, die uit de knieën kwam. Leon’s schouder draaide mee, terwijl zijn vuist onderweg naar de kin gelanceerd werd. Ik zag de ogen van de jongen wegdraaien en hij viel slap achterover. Ik sloot mijn ogen. Hij was al bewusteloos toen zijn achterhoofd hard de straatstenen raakte. Het gaf een geluid dat ik niet kan beschrijven en nergens op lijkt, maar als je het één maal gehoord hebt, vergeet je het nooit meer en herken je het altijd. Iedere keer als ik iemand knock-out zie gaan, en naar het hoofd kijk, dat nog slechts slap aan de nek vastzit, en een moment later onbeschermd op de straat zal neerkomen, sluit ik mijn ogen en wacht op die misselijk makende bonk.

‘Zag je dat? Met één klap! Dat is mijn eerste keer!’ schreeuwde Leon opgewonden.

Ik kon het niet zien, maar ik kon me voorstellen dat hij rode wangen had. Hij keek naar zijn gebalde vuist, alsof hij het niet geloven kon.

Voordat ik kon antwoorden hoorden we achter ons: ‘Heb jij dat gedaan?’

We keken om en ik herkende een portier van een beruchte nachtzaak.

‘Ja man, in één keer een opstoot!’ antwoordde Leon.
‘Hij kwam met zijn hielen van de grond,’ zei ik.

We stonden om het slappe lichaam heen.
‘Hij sloeg wel hard met zijn kop op de keien,’ zei ik. ‘Bloedt ie?’
‘Ik zie niks.’
De andere portier, wiens naam ik niet kende en daarna ook nooit meer gezien heb, duwde ruw het hoofd met zijn schoen opzij. Ik denk dat hij het jammer vond dat hij te laat was.

‘Geen bloed,’ constateerde hij en hij keek de garage rond.
‘Zijn er nog meer?’ vroeg hij begerig.
‘Ik zie ze niet,’ zei Leon en vroeg: ‘Wat doe je hier eigenlijk?’

‘Je pa vroeg of ik even achter je aan wilde gaan om een oogje in het zeil te houden.’

Nol wist dat zijn zoon niet zoveel aan mij had. Ik ben geen vechter, ik ben een voyeur.

‘Kom, we gaan terug,’ zei Leon.
‘Ik blijf hier nog even om te kijken of zijn maten nog terugkomen,’ zei ik.

‘Ik ga werken, ik zie je zo wel,’


De twee portiers liepen over de kade terug naar de Gaius.
Daar stond ik dan. Ik pakte een voorgedraaide uit mijn borstzak en stak hem op.

Wat nu als een garage gebruikt werd, had tot de jaren tachtig gediend als het fundament voor de bruggen, die het centrum van Rotterdam verbonden met het Noordereiland. De metalen bruggen met tienduizenden potnagels waar onze heldhaftige mariniers in 1940 het Duitse leger vier hele dagen tegenhielden. Hier waren doden gevallen.

‘Een raar idee,’ mijmerde ik.

Ik zag de bruggen alsof ze nooit afgebroken waren, en hoorde soldaten schreeuwen. Onze mannen richtten hun geweren naar de overkant. Schoten klonken en weerklonken. Na een paar schoten, wisselden ze bukkend en tijgerend van positie. Ik kreeg de neiging om mezelf kleiner te maken, want Duitse kogels sloegen tegen het metaal boven mijn hoofd.

‘Dat is toch goddoemme niet normaal!’
Hij was bijgekomen en opgestaan en hij stond vlak achter me. Ik sprong een meter vooruit.

‘Dat is toch niet normaal. We deden niets, we hadden het gewoon naar ons zin.’
‘Jullie waren wel een beetje luidruchtig,’ zei ik.
‘Een bietje luidruchtig … een bietje luidruchtig? Dat is toch geen reden om te gaan slaan?’

‘Tja.’ zei ik. Ik kon moeilijk Nol afvallen.
‘Ik ga nu terug. Ik ga nu naar die deur en ik ga ze vertellen dat ik het niet normaal vind.’

‘Dat lijkt me niet verstandig. Je bent net al bewusteloos geslagen, en dan ga je je nog een keer aanbieden.’
‘Bewusteloos … bewusteloos? Waar heb je het over?’
Hij keek me glazig aan, alsof hij zich iets probeerde te herinneren. Het was er wel, maar vaag en ergens achterin die dot watten. Hij nam een besluit.

‘Ik ga.’

Hij nam een paar onzekere stappen. Ik zag hem denken:
‘Waarom doen mijn benen het zo slecht?’
‘Okee, je moet het zelf weten, maat. Er lopen daar een berg jongens rond en ze hebben net een vechtpartij gezien én ze hebben hun neus vol. Die zijn waanzinnig opgefokt. En dan kom jij aan de deur schreeuwen dat je het niet normaal vind. Wat denk je dat er met je gaat gebeuren?’
Stilte. Nadenken.
‘Ga naar je vrienden en rij weer terug naar Brabant, joh. Hier valt geen eer meer te behalen. Waar staat je auto?’
Zonder nog wat te zeggen draaide hij zich om en liep langzaam de garage in.
Ik liep terug en op de plek van de vechtpartij zag ik iets glinsteren tussen de kinderkopjes.

Het was van goud. Ik keek om me heen en bukte om het op te rapen. Ik rook mijn eigen transpiratie en terwijl ik de ketting in mijn zak stak, dacht ik:

‘Het is tijd om naar huis te gaan.’ Ik ging zonder afscheid te nemen.

1995 – John Smit wordt geëxecuteerd op de plee van een kroeg. Er werden arrestaties verricht en er volgden veroordelingen, maar wie de opdracht gegeven heeft is tot nu toe onduidelijk.

2002 – Nol Dalmeijer wordt doodgeschoten door zijn ex-schoonzoon tijdens een familieruzie.

2005 – Peter ‘Hurricane’ Smit bemoeit zich met een ruzie over een horloge. Dat had hij beter niet kunnen doen, want hij wordt in zijn rug geschoten en sterft.

Toch maar niet.

Gisternacht kwamen er 2 dames het hotel binnengelopen. Ik vroeg of ik ze kon helpen, en ze zeiden dat ze zometeen zouden worden opgehaald door een gast. En inderdaad, na 1 minuutje ging de liftdeur open en werden ze gewenkt om mee te gaan.

Via het camerasysteem kon ik ze zien uitstappen en de gang van de 5e verdieping in zien lopen. Na 5 minuten nam ik dezelfde lift naar dezelfde verdieping, om te kijken of er geen groot feest in die kamer werd gehouden, of dat ik misschien rook in de gang zou ruiken, want er mag niet gerookt worden.

De deur van de lift gaat open, en daar staan de dames een beetje beteuterd. Ze stappen in en we gaan weer naar beneden.

“Wat is er aan de hand?”, vraag ik.

“Nou, die man neemt ons mee naar zijn kamer, maar hij vraagt of we even voor de deur kunnen wachten.”

“Oke, misschien moest ie nog wat opruimen.”

“Ja, dat dachten we ook, maar na een paar minuten klopten we op de deur, en werd er niet gereageerd. Ook op onze telefoontjes werd niet gereageerd, dus gaan we maar weer weg.”

Hahaha…geen wonder dat ze een beetje beteuterd keken.

Klimaatbericht

“Zulk lekker weer…het lijkt wel of het steeds warmer wordt door die klimaatveranderingen, gaten in de ozonlaag, verhoogde CO2-concentraties, zure regen, opwarming, smelten van de poolkappen, enz. In oktober 23 graden…zooooo!”

Maarre….niet helemaal waar, beste mensen.

In 1908 (weetjenogwel?) begon oktober met 25,3 graden overdag en dat duurde tot 10 oktober. 
En ook van 2 t/m 19 oktober 1921, toen het tussen de 22 en de 25 graden was.
Oja… en ook soortgelijke temperaturen in oktober (rond 22 graden C) in 1923, 1931, 1937, 1959, 1961, 1969, 1978, 1979, 1983, 1985, 1986, 1990, 1995, 2001, 2005, 2011

Dus wat we nu meemaken is niet zo heel bijzonder…maar wel lekker.
Geniet er dus maar van!

Humor

Dit speelde zich alweer een tijdje geleden af, maar het blijft leuk.

OhOhOh, ik heb weer zo gelachen.
Ik liep op straat en Tara belde me op vanuit Australië.
Ik neem de telefoon op en ga zitten op een bankje, dat daar dus toevallig staat. Ik maak het mezelf makkelijk en ga achterover zitten, leg mijn ene been over mijn andere en zet de telefoon in mijn schoot.
Tara en ik praten even. Tegelijkertijd komt er een autootje aangereden en die parkeert op een vrije plek voor mijn neus.
Een vrouw stapt uit.
Taar is au pair en moet op een paar kinderen letten.
Ik vraag aan Tara: “Ga je nog wat leuks doen met de kinderen?”, waarop die vrouw tegen me zegt, terwijl ze haar auto afsluit: “Nee, ik moet werken….jammer genoeg.”
Hahahaha…..

Enoch Powell’s ‘Rivers of Blood’ speech

Er zijn verschillende soorten politici: degenen die een visie hebben en moeite doen om de mensen en media over te halen en mee te krijgen. Dit zijn de magneten zogezegd. Nigel Farage bijvoorbeeld, heeft 20 jaar aan zijn ideeën over de Brexit gewerkt.

Dan zijn er de populisten: zij luisteren naar het volk en verworden de onuitgesproken gevoelens die de andere politici laten liggen. Dit zijn in ons eigen land wijlen Fortuyn en Wilders.

En dan zijn er politici die hun tijd ver vooruit waren en uitgekotst werden vanwege hun opinies, terwijl die meningen in onze tijd massaal onderschreven worden. Drs. Hans Janmaat komt in mijn gedachten, net zoals Enoch Powell in Groot Britannië. Hieronder tref je zijn wereldberoemde speech aan: we schrijven 20 april 1968, op 2 dagen na 50 jaar geleden.

RIVERS OF BLOOD

The supreme function of statesmanship is to provide against preventable evils. In seeking to do so, it encounters obstacles which are deeply rooted in human nature.

One is that by the very order of things such evils are not demonstrable until they have occurred: at each stage in their onset there is room for doubt and for dispute whether they be real or imaginary. By the same token, they attract little attention in comparison with current troubles, which are both indisputable and pressing: whence the besetting temptation of all politics to concern itself with the immediate present at the expense of the future.

Above all, people are disposed to mistake predicting troubles for causing troubles and even for desiring troubles: “If only,” they love to think, “if only people wouldn’t talk about it, it probably wouldn’t happen.”

Perhaps this habit goes back to the primitive belief that the word and the thing, the name and the object, are identical.

At all events, the discussion of future grave but, with effort now, avoidable evils is the most unpopular and at the same time the most necessary occupation for the politician. Those who knowingly shirk it deserve, and not infrequently receive, the curses of those who come after.

A week or two ago I fell into conversation with a constituent, a middle-aged, quite ordinary working man employed in one of our nationalised industries.

After a sentence or two about the weather, he suddenly said: “If I had the money to go, I wouldn’t stay in this country.” I made some deprecatory reply to the effect that even this government wouldn’t last for ever; but he took no notice, and continued: “I have three children, all of them been through grammar school and two of them married now, with family. I shan’t be satisfied till I have seen them all settled overseas. In this country in 15 or 20 years’ time the black man will have the whip hand over the white man.”

I can already hear the chorus of execration. How dare I say such a horrible thing? How dare I stir up trouble and inflame feelings by repeating such a conversation?

The answer is that I do not have the right not to do so. Here is a decent, ordinary fellow Englishman, who in broad daylight in my own town says to me, his Member of Parliament, that his country will not be worth living in for his children.

I simply do not have the right to shrug my shoulders and think about something else. What he is saying, thousands and hundreds of thousands are saying and thinking – not throughout Great Britain, perhaps, but in the areas that are already undergoing the total transformation to which there is no parallel in a thousand years of English history.

In 15 or 20 years, on present trends, there will be in this country three and a half million Commonwealth immigrants and their descendants. That is not my figure. That is the official figure given to parliament by the spokesman of the Registrar General’s Office.

There is no comparable official figure for the year 2000, but it must be in the region of five to seven million, approximately one-tenth of the whole population, and approaching that of Greater London. Of course, it will not be evenly distributed from Margate to Aberystwyth and from Penzance to Aberdeen. Whole areas, towns and parts of towns across England will be occupied by sections of the immigrant and immigrant-descended population.

As time goes on, the proportion of this total who are immigrant descendants, those born in England, who arrived here by exactly the same route as the rest of us, will rapidly increase. Already by 1985 the native-born would constitute the majority. It is this fact which creates the extreme urgency of action now, of just that kind of action which is hardest for politicians to take, action where the difficulties lie in the present but the evils to be prevented or minimised lie several parliaments ahead.

The natural and rational first question with a nation confronted by such a prospect is to ask: “How can its dimensions be reduced?” Granted it be not wholly preventable, can it be limited, bearing in mind that numbers are of the essence: the significance and consequences of an alien element introduced into a country or population are profoundly different according to whether that element is 1 per cent or 10 per cent.

The answers to the simple and rational question are equally simple and rational: by stopping, or virtually stopping, further inflow, and by promoting the maximum outflow. Both answers are part of the official policy of the Conservative Party.

It almost passes belief that at this moment 20 or 30 additional immigrant children are arriving from overseas in Wolverhampton alone every week – and that means 15 or 20 additional families a decade or two hence. Those whom the gods wish to destroy, they first make mad. We must be mad, literally mad, as a nation to be permitting the annual inflow of some 50,000 dependants, who are for the most part the material of the future growth of the immigrant-descended population. It is like watching a nation busily engaged in heaping up its own funeral pyre. So insane are we that we actually permit unmarried persons to immigrate for the purpose of founding a family with spouses and fiancés whom they have never seen.

Let no one suppose that the flow of dependants will automatically tail off. On the contrary, even at the present admission rate of only 5,000 a year by voucher, there is sufficient for a further 25,000 dependants per annum ad infinitum, without taking into account the huge reservoir of existing relations in this country – and I am making no allowance at all for fraudulent entry. In these circumstances nothing will suffice but that the total inflow for settlement should be reduced at once to negligible proportions, and that the necessary legislative and administrative measures be taken without delay.

I stress the words “for settlement.” This has nothing to do with the entry of Commonwealth citizens, any more than of aliens, into this country, for the purposes of study or of improving their qualifications, like (for instance) the Commonwealth doctors who, to the advantage of their own countries, have enabled our hospital service to be expanded faster than would otherwise have been possible. They are not, and never have been, immigrants.

I turn to re-emigration. If all immigration ended tomorrow, the rate of growth of the immigrant and immigrant-descended population would be substantially reduced, but the prospective size of this element in the population would still leave the basic character of the national danger unaffected. This can only be tackled while a considerable proportion of the total still comprises persons who entered this country during the last ten years or so.

Hence the urgency of implementing now the second element of the Conservative Party’s policy: the encouragement of re-emigration.

Nobody can make an estimate of the numbers which, with generous assistance, would choose either to return to their countries of origin or to go to other countries anxious to receive the manpower and the skills they represent.

Nobody knows, because no such policy has yet been attempted. I can only say that, even at present, immigrants in my own constituency from time to time come to me, asking if I can find them assistance to return home. If such a policy were adopted and pursued with the determination which the gravity of the alternative justifies, the resultant outflow could appreciably alter the prospects.

The third element of the Conservative Party’s policy is that all who are in this country as citizens should be equal before the law and that there shall be no discrimination or difference made between them by public authority. As Mr Heath has put it we will have no “first-class citizens” and “second-class citizens.” This does not mean that the immigrant and his descendent should be elevated into a privileged or special class or that the citizen should be denied his right to discriminate in the management of his own affairs between one fellow-citizen and another or that he should be subjected to imposition as to his reasons and motive for behaving in one lawful manner rather than another.

There could be no grosser misconception of the realities than is entertained by those who vociferously demand legislation as they call it “against discrimination”, whether they be leader-writers of the same kidney and sometimes on the same newspapers which year after year in the 1930s tried to blind this country to the rising peril which confronted it, or archbishops who live in palaces, faring delicately with the bedclothes pulled right up over their heads. They have got it exactly and diametrically wrong.

The discrimination and the deprivation, the sense of alarm and of resentment, lies not with the immigrant population but with those among whom they have come and are still coming.

This is why to enact legislation of the kind before parliament at this moment is to risk throwing a match on to gunpowder. The kindest thing that can be said about those who propose and support it is that they know not what they do.

Nothing is more misleading than comparison between the Commonwealth immigrant in Britain and the American Negro. The Negro population of the United States, which was already in existence before the United States became a nation, started literally as slaves and were later given the franchise and other rights of citizenship, to the exercise of which they have only gradually and still incompletely come. The Commonwealth immigrant came to Britain as a full citizen, to a country which knew no discrimination between one citizen and another, and he entered instantly into the possession of the rights of every citizen, from the vote to free treatment under the National Health Service.

Whatever drawbacks attended the immigrants arose not from the law or from public policy or from administration, but from those personal circumstances and accidents which cause, and always will cause, the fortunes and experience of one man to be different from another’s.

But while, to the immigrant, entry to this country was admission to privileges and opportunities eagerly sought, the impact upon the existing population was very different. For reasons which they could not comprehend, and in pursuance of a decision by default, on which they were never consulted, they found themselves made strangers in their own country.

They found their wives unable to obtain hospital beds in childbirth, their children unable to obtain school places, their homes and neighbourhoods changed beyond recognition, their plans and prospects for the future defeated; at work they found that employers hesitated to apply to the immigrant worker the standards of discipline and competence required of the native-born worker; they began to hear, as time went by, more and more voices which told them that they were now the unwanted. They now learn that a one-way privilege is to be established by act of parliament; a law which cannot, and is not intended to, operate to protect them or redress their grievances is to be enacted to give the stranger, the disgruntled and the agent-provocateur the power to pillory them for their private actions.

In the hundreds upon hundreds of letters I received when I last spoke on this subject two or three months ago, there was one striking feature which was largely new and which I find ominous. All Members of Parliament are used to the typical anonymous correspondent; but what surprised and alarmed me was the high proportion of ordinary, decent, sensible people, writing a rational and often well-educated letter, who believed that they had to omit their address because it was dangerous to have committed themselves to paper to a Member of Parliament agreeing with the views I had expressed, and that they would risk penalties or reprisals if they were known to have done so. The sense of being a persecuted minority which is growing among ordinary English people in the areas of the country which are affected is something that those without direct experience can hardly imagine.

I am going to allow just one of those hundreds of people to speak for me:

“Eight years ago in a respectable street in Wolverhampton a house was sold to a Negro. Now only one white (a woman old-age pensioner) lives there. This is her story. She lost her husband and both her sons in the war. So she turned her seven-roomed house, her only asset, into a boarding house. She worked hard and did well, paid off her mortgage and began to put something by for her old age. Then the immigrants moved in. With growing fear, she saw one house after another taken over. The quiet street became a place of noise and confusion. Regretfully, her white tenants moved out.

“The day after the last one left, she was awakened at 7am by two Negroes who wanted to use her ‘phone to contact their employer. When she refused, as she would have refused any stranger at such an hour, she was abused and feared she would have been attacked but for the chain on her door. Immigrant families have tried to rent rooms in her house, but she always refused. Her little store of money went, and after paying rates, she has less than £2 per week. “She went to apply for a rate reduction and was seen by a young girl, who on hearing she had a seven-roomed house, suggested she should let part of it. When she said the only people she could get were Negroes, the girl said, “Racial prejudice won’t get you anywhere in this country.” So she went home.

“The telephone is her lifeline. Her family pay the bill, and help her out as best they can. Immigrants have offered to buy her house – at a price which the prospective landlord would be able to recover from his tenants in weeks, or at most a few months. She is becoming afraid to go out. Windows are broken. She finds excreta pushed through her letter box. When she goes to the shops, she is followed by children, charming, wide-grinning piccaninnies. They cannot speak English, but one word they know. “Racialist,” they chant. When the new Race Relations Bill is passed, this woman is convinced she will go to prison. And is she so wrong? I begin to wonder.”

The other dangerous delusion from which those who are wilfully or otherwise blind to realities suffer, is summed up in the word “integration.” To be integrated into a population means to become for all practical purposes indistinguishable from its other members.

Now, at all times, where there are marked physical differences, especially of colour, integration is difficult though, over a period, not impossible. There are among the Commonwealth immigrants who have come to live here in the last fifteen years or so, many thousands whose wish and purpose is to be integrated and whose every thought and endeavour is bent in that direction.

But to imagine that such a thing enters the heads of a great and growing majority of immigrants and their descendants is a ludicrous misconception, and a dangerous one.

We are on the verge here of a change. Hitherto it has been force of circumstance and of background which has rendered the very idea of integration inaccessible to the greater part of the immigrant population – that they never conceived or intended such a thing, and that their numbers and physical concentration meant the pressures towards integration which normally bear upon any small minority did not operate.

Now we are seeing the growth of positive forces acting against integration, of vested interests in the preservation and sharpening of racial and religious differences, with a view to the exercise of actual domination, first over fellow-immigrants and then over the rest of the population. The cloud no bigger than a man’s hand, that can so rapidly overcast the sky, has been visible recently in Wolverhampton and has shown signs of spreading quickly. The words I am about to use, verbatim as they appeared in the local press on 17 February, are not mine, but those of a Labour Member of Parliament who is a minister in the present government:

‘The Sikh communities’ campaign to maintain customs inappropriate in Britain is much to be regretted. Working in Britain, particularly in the public services, they should be prepared to accept the terms and conditions of their employment. To claim special communal rights (or should one say rites?) leads to a dangerous fragmentation within society. This communalism is a canker; whether practised by one colour or another it is to be strongly condemned.’

All credit to John Stonehouse for having had the insight to perceive that, and the courage to say it.

For these dangerous and divisive elements the legislation proposed in the Race Relations Bill is the very pabulum they need to flourish. Here is the means of showing that the immigrant communities can organise to consolidate their members, to agitate and campaign against their fellow citizens, and to overawe and dominate the rest with the legal weapons which the ignorant and the ill-informed have provided. As I look ahead, I am filled with foreboding; like the Roman, I seem to see “the River Tiber foaming with much blood.”

That tragic and intractable phenomenon which we watch with horror on the other side of the Atlantic but which there is interwoven with the history and existence of the States itself, is coming upon us here by our own volition and our own neglect. Indeed, it has all but come. In numerical terms, it will be of American proportions long before the end of the century.

Only resolute and urgent action will avert it even now. Whether there will be the public will to demand and obtain that action, I do not know. All I know is that to see, and not to speak, would be the great betrayal.

Een korte handleiding in Politieke Correctheid

Ten eerste zoek je naar een groep binnen de samenleving, of een domein waarbinnen verschillende groepen zich bewegen. Het zou bijvoorbeeld rijkdom kunnen zijn, of het psychologisch welbevinden binnen een organisatie of sociale laag, of de kracht en behendigheid van schoolkinderen in een bepaalde sport.

Ten tweede merk je op dat er doorlopend een vorm van succes bestaat. Sommige mensen zijn rijker of gelukkiger dan anderen. En sommige kinderen kunnen nu eenmaal beter voetballen dan andere kinderen.

Ten derde zet je degenen die het beter doen neer als onderdrukkers van degenen die het slechter doen.

Ten vierde verklaar je je solidair met de zgn. onderdrukten en toon je je vijandschap tegenover de onderdrukkers, die nu makkelijke doelen worden van je wrok en haat.

Je hebt nu je morele superioriteit gevestigd, en dat kun je naar believen uitbaten en eventueel zelfs te gelde maken.

Links heeft nog veel werk te verrichten en er is geen tijd voor humor.

Links heeft nog veel werk te verrichten en er is geen tijd voor humor.

We leven in roerige en gevaarlijke tijden.

Het peil van de oceanen stijgt, het Noordpoolijs smelt, ons voedsel wordt genetisch gemodificeerd, er komen zoveel mensen bij die we nooit kunnen voeden, gluten is ons voedsel binnengedrongen, de lucht wordt steeds vuiler en te slecht om in te ademen, er dreigen duizenden diersoorten uit te sterven, mensen hebben moeite om geslachtsoperaties als normaal te zien, de mensenrechten van de minderheden zoals negers, Latino’s, Aziaten, moslims, vrouwen, homo’s en talloze andere minderheidszieligerds worden iedere dag met voeten getreden, de prijs van marijana rijst de pan uit, betaald werk wordt nog steeds als een noodzaak beschouwd, het aantal echt domme mensen lijkt ieder jaar toe te nemen, sommige vrouwen besluiten gewoon maar om kinderen te nemen, het concept van het huwelijk, eerlijkheid, verantwoordelijkheid en trouw blijven hardnekkig bestaan en lijken onuitroeibaar.

Links heeft nog veel werk te verrichten en er is geen tijd voor humor.

Waarom ik tegen Linkse politiek ben

Denk aan Links, denk aan D66, GroenLinks, de SP, en de gruwelijke PVDA. Ik heb er zo’n hekel aan. Zij staan voor alles waar ik het hardgrondig mee oneens ben.

Ze zijn humorloos. Ze willen onze samenleving saai maken. Grappen die iemand zouden kunnen beledigen mogen niet gemaakt worden. Ze stellen de emoties van mensen voor het natuurlijke recht om te zeggen wat je denkt. Links ontkent objectieve waarheden, en geeft voorrang aan subjectieve ervaringen. Ze zijn zo geobsedeerd door hun zelfperceptie van moreel gelijk, dat ze geloven dat er over bepaalde onderwerpen geen grappen gemaakt mogen worden. De nieuwe reflex van Links is dat sommige woorden sommige mensen zouden kunnen kwetsen of beledigen, dus mogen die woorden niet meer genoemd worden.

Nou, het tegenovergestelde is waar: Humor is ongeremd en mag niet belemmerd worden. Het moet schuren en ongemakkelijk voelen. Je mag over alles, over ieder onderwerp grappen maken, en het ligt aan de grap of je er om lacht.

Ik vind de Holocaust en wat de mensen daar is overkomen vreselijk, maar ik moet lachen om de grap van Larry David. Hij vroeg zich af, zou hij als tiener in Auschwitz belanden, of hij dan nog achter de meisjes aan zou zitten en of de opening: “Hee, hoe gaat het?” wel zou voldoen.

Ik vind verkrachting 1 van de ergste dingen die je een vrouw kunt aandoen, maar er zijn een verkrachtingsgrappen waar ik hard om heb moeten lachen.

Het gaat om de grap!!!!

Ze zijn voor censuur. Ze noemen het anders: goede manieren, beschaafdheid, fatsoen, enz. Ik denk dat ze dat doen omdat hun ideeën niet zullen overleven in een wereld waar absolute vrijheid van meningsuiting heerst.Ze denken dat er een oorlog gaande is, een oorlog van ideeën. En een oud gezegde stelt dat als een land ten oorlog trekt, alle oppositie moet zwijgen. En iedereen die een tegengestelde mening heeft over Europa, massaimmigratie, de islam, ontwikkelingshulp (ik gebruik de oude term) enz, die heeft de verkeerde mening en moet zwijgen. Ze zijn intolerant voor andere meningen. Ze kunnen geen onderscheid maken tussen een ‘foute’ mening en de voor de rest aardige persoon die ze heeft.

Ze denken dat ze moreel gelijk hebben. Het modewoord van Links is ‘het morele gelijk’. Ik heb gelijk, en als je het niet met me eens bent, dan ben je een slecht mens.

“We moeten al die vluchtelingen helpen, want dat zijn zielige mensen, die moeten worden gered, gevoed, gehuisvest.”

“Ik zou met al dat geld de vluchtelingenindustrie die is ontstaan aanpakken, de bootjes op de Middelandse Zee terug slepen naar de plek waar ze vertrokken, uitzoeken waar die mensen vandaan komen, en allerlei andere maatregelen nemen om te zorgen dat ze niet naar Europa komen.”

“Wat ben jij een slecht mens, heb je geen gevoel in je donder?”

Ze geloven niet in persoonlijke verantwoordelijkheid. Ze zijn voor een overheid die een groot deel van het leven van de mensen regelt en bepaalt. Dat maakt dat er vele regels en wetten worden gemaakt, die de vrijheid om zelf je leven in te delen beperkt.Ze denken dat mensen niet in staat zijn zijn om hun leven te leiden zoals zij dat willen. Sterker nog: Links is bang dat iemand, ergens, het op 1 of andere manier heel erg naar zijn zin heeft. Zie de voorstellen van Links: verbod op Paasvuren, verbod op een drankje doen op de stoep van een kroeg, vroege sluitingstijden horeca, verbod op vuurwerkvuurwerk, verbod bladeren blazen, verbod barbecue en open haard, verbod op terrasverwarmers, verbod op oldtimers, verbod op Zwarte Piet, enz.

In wezen zijn linkse mensen racisten. Ze denken in groepen in plaats van individuen. En die groepen zijn altijd minderheden die gepamperd en beschermd moeten worden. Helaas gaat dit ten koste en op kosten van de rest van Nederland, en zoals vrijwel altijd het geval is, zijn dit de autochtonen. Je bent zelf wel voorbeelden tegen gekomen van dit perfide denken, maar positieve discriminatie is wat mij altijd te binnen schiet. Dan zijn er nog een miljoenmiljard regelingen en subsidies voor allerlei onduidelijke clubjes in Nederland, maar voornamelijk in de Randstad met een hoge concentratiegraad in 020, die zogenaamd integratie, diversiteit, inclusiviteit, emancipatie en aanverwante termen in de doelstellingen hebben staan.

Minderheden zijn zielig en moeten gepamperd worden.Wel raar trouwens dat minderheidsgroepen binnen die minderheden in Links hun grootste tegenstanders vinden, terwijl die juist de hulp het hardste nodig hebben.

Fidan Ekiz is een moslimdissident en schopt af en toe tegen de islam. Dit kwam haar op een boze tweet van een blanke journaliste te staan. De meeste likes op die boze tweet kwamen van blanke, linkse Nederlanders. Stelletje cultuurverraders.

Oja, vraag ook meteen even aan Ayaan Hirschi Ali hoe zij het heeft ervaren.

Het maakt mij niet uit welke kleur je hebt, tot welke liefde je je bekeert of welk geloof. Maar op het moment dat je je laat voorstaan als lid van die groep, dan zul je ook gezien worden als iemand uit die groep, met alle vooroordelen erbij en zullen je individuele kenmerken minder op de voorgrond treden.

En daarom is identiteitspolitiek zo giftig. Identiteitspolitiek ontmenselijkt mensen. En daarom is Links zo giftig voor de samenleving.

Links denkt dat alle culturen even waardevol zijn. Nou, daar ben ik het voor de volle 100% mee oneens. De Westerse Cultuur is de beste cultuur die er bestaat. Het Westen is in vrijwel alle opzichten superieur aan de Chinese, de islamitische en verschillende Afrikaanse culturen. Er is geen cultuur die zoveel kennis, welvaart, plezier en vrijheid heeft gegeven aan de rest van de wereld.

Wetenschap: kijk maar even naar de namen en nationaliteiten van de Nobelprijswinnaars van de afgelopen 100 jaar. Ik heb het dus niet over een flutprijsje als de Nobelprijs voor de Vrede (zwaar gedevalueerd nadat Obama ‘m kreeg voor niets doen), maar de disciplines die er echt toe doen, zoals Geneeskunde, Scheikunde en Natuurkunde, en vooruit, Economie dan ook maar.

Kunst: Al voor de Renaissance werden er de mooiste beelden en schilderijen gemaakt, en dat is in de eeuwen erna alleen maar betekenisvoller en beter geworden. Er is geen cultuur in de wereld waar de Kunst zich zo veelomvattend, tot in de haarvaten van de samenleving heeft ontwikkeld als die in het Westen. Het collectieve bewustzijn zit vol met beelden die Westerse kunstenaars hebben gecreeërd, waartoe ik de Romeinen en de Oude Grieken ook reken.

Literatuur: In het Westen staat de Literatuur op een hoog peil, en wordt er relatief veel tijd besteedt aan lezen. Ik heb al vaak gehoord dat je lezen van boeken je algemene ontwikkeling vergroot, net zoals je woordenschat. Alleen in Spanje worden er al meer boeken vertaald, dan het aantal titels  in de gehele islamitische wereld wordt gedrukt. Do I need to say more?

Welvaart: Welvaart in een samenleving wordt verkregen doordat er economische transacties plaatsvinden. Hoe meer transacties, des te hoger het peil van welvaart. Door de uitvindingen van het Westen is het welvaartspeil wereldwijd gestegen. Dat zijn uitvindingen op het gebied van de gezondheidszorg, consumentenelectronica, vervoer, telecommunicatie, landbouw, geld-en bankwezen, enz.

Kortom, hoe kun je als verstandig mens links zijn?

« Oudere berichten

© 2024 TonAlbers.nl

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑